-
1 guerre
guerre [ger]〈v.〉♦voorbeelden:guerre d'agression • aanvalsoorlogla guerre de Cent, de Sept, de Trente ans • de Honderdjarige, Zevenjarige, Dertigjarige Oorlogl'art de la guerre • de krijgskunstcrime de guerre • oorlogsmisdaadguerre éclair • blitzkriegla Guerre des étoiles • Star Wars, sterrenoorlogguerre d'extermination • vernietigingsoorloggens de guerre • militairenguerre de plume • pennenstrijdguerre de positions • stellingoorlogguerre des prix • prijzenoorlogGuerres de Religion • godsdienstoorlogenguerre de tranchées • loopgravenoorlogguerre d'usure • uitputtings-, slijtageslagla guerre froide • de koude oorlogla Grande Guerre • de Eerste Wereldoorlogguerre idéologique • ideologische oorlogvoeringde guerre lasse • in arren moede, ten einde raadguerre ouverte • openlijk verklaarde, open oorlogguerre presse-bouton • elektronische oorlogvoeringguerre psychologique • psychologische oorlogvoeringguerre raciale • rassenstrijdguerre sainte • heilige oorlogguerre sous-marine • duikbootoorlogaller à la guerre • ten strijde trekkenentrer en guerre • aan de oorlog gaan deelnemenfaire la guerre • oorlog voerenfaire la guerre aux abus • misstanden bestrijdenfaire la guerre à qn. sur, à propos de qc. • voortdurend op iemand zitten te vitten vanwege ietsmourir à la guerre • sneuvelenpartir pour la guerre • ten strijde trekkenpartir en guerre contre qc. • tegen iets ten strijde trekkenavant la guerre • voor de (laatste) oorlogen guerre • in staat van oorlog¶ c'est de bonne guerre • dat zijn de regels van het spel, dat is fairf -
2 partir en guerre contre qc.
partir en guerre contre qc.————————partir en guerre contre qc.Dictionnaire français-néerlandais > partir en guerre contre qc.
-
3 partir
partir [paartier]1 vertrekken ⇒ weggaan, -rijden, afvaren, -reizen, starten5 verdwijnen ⇒ weggaan, eruit gaan♦voorbeelden:le voilà parti • daar begint hij weer, hij zit weer op zijn stokpaardjepartir à, pour • vertrekken naar, voorpartir en voyage • op reis gaanpartir en guerre contre qc. • tegen iets ten strijde trekkenà vos marques! prêts? partez! • op uw plaatsen! klaar (voor de start)? af!2 vous êtes mal parti, vous devriez changer de méthode • u pakt het verkeerd aan, u zou een andere methode moeten volgenà partir de • vanaf, vanuit, uità partir d' aujourd'hui • voortaan, van nu af aanil est parti de rien • hij is met niets begonnenen partant de ce principe • uitgaande van dit principele quatrième en partant de la droite • de vierde van rechtsII 〈 overgankelijk werkwoord〉→ maillev1) vertrekken3) exploderen4) aanslaan, starten5) verdwijnen, weggaan -
4 unir
unir [uunier]1 verenigen ⇒ (samen)voegen, (samen)bundelen, één maken4 gelijk, glad, vlak maken ⇒ effenen, egaliseren♦voorbeelden:unir une province à un pays • een provincie bij een land inlijven2 samengaan ⇒ samensmelten, één worden♦voorbeelden:1 s'unir avec qn. contre qc., qn. • samen met iemand tegen iets, iemand in verzet komen, ten strijde trekken, de strijd aanbinden2 s'unir à, avec qn., qc. • met iemand, iets samengaans'unir en qn. • bij iemand hand in hand gaan1. v1) verenigen, samenvoegen2) verbinden4) effenen, glad maken2. s'unirv2) samengaan, één worden -
5 s'unir avec qn. contre qc., qn.
s'unir avec qn. contre qc., qn.samen met iemand tegen iets, iemand in verzet komen, ten strijde trekken, de strijd aanbindenDictionnaire français-néerlandais > s'unir avec qn. contre qc., qn.
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский